Karl Ove Knausgårds Mijn strijd: Vader (reading notes)
“Voor het hart is het leven simpel: het slaat zolang het kan. Dan stopt het. Vroeg of laat, zomaar op een dag, houdt die pompende beweging vanzelf op en stroomt het bloed naar het laagste punt van het lichaam, waar het zich in een kleine poel verzamelt, aan de buitenkant zichtbaar als een donkere, ietwat zachte plek op de steeds witter wordende huid terwijl de temperatuur daalt, de ledematen verstijven en de darmen zich legen. Deze veranderingen gedurende de eerste uren vinden zo langzaam plaats en voltrekken zich met zo’n onverbiddelijkheid dat ze bijna iets ritueels hebben, alsof het leven volgens bepaalde regels capituleert, een soort gentlemen’s agreement waar ook de representanten van het dode zich naar richten, aangezien ze altijd wachten tot het leven zich heeft teruggetrokken voor ze de invasie van het nieuwe landschap inzetten. Maar die is dan ook onherroepelijk. De enorme zwermen bacteriën die zich in het innerlijk van het lichaam verbreiden, kunnen door niets worden tegengehouden. Hadden ze het een paar uur eerder nog geprobeerd, dan zouden ze onmiddellijk op weerstand zijn gestuit, maar nu is alles stil om hen heen en dringen ze steeds dieper door in al dat vochtige en donkere. Ze bereiken de kanalen van Havers, de crypten van Lieberkühn, de eilandjes van Langerhans. Ze bereiken het kapsel van Bowman, de columna van Clarke, de zwarte substantie in het mesencefalon. En ze bereiken het hart. Het is nog steeds intact, maar verstoken van de beweging waar de hele constructie op is afgestemd, heeft het iets wonderlijk uitgestorvens, net een bouwplaats die in alle haast door de bouwvakkers is verlaten: de onbeweeglijke voertuigen die geel oplichten tegen het donkere bos, de barakken die er leeg bij liggen, de wagentjes van de kabelbaan die volgeladen op een rij langs de bergwand hangen. Op hetzelfde moment dat het leven het lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers, de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de bergen, de wolken, de hemel. Niets van dat alles is ons vreemd. We zijn voortdurend omgeven door de voorwerpen en verschijnselen uit de wereld van het dode. Toch roepen weinig dingen een groter onbehagen bij ons op dan er een mens in gevangen te zien, in elk geval te oordelen naar de moeite die we ervoor doen om dode lichamen uit het zicht te houden. In grote ziekenhuizen worden ze niet alleen in speciale, ontoegankelijke ruimtes weggestopt, maar zijn zelfs de toegangswegen erheen verborgen met speciale liften en speciale keldergangen en ook al zou je daar per ongeluk terechtkomen, de dode lichamen die langs worden gereden, zijn altijd bedekt. Als ze het ziekenhuis uit worden gebracht, gebeurt dat via een speciale uitgang, in auto’s met geblindeerde raampjes; bij de kerk is een speciale ruimte voor ze zonder ramen; tijdens de afscheidsplechtigheid liggen ze in gesloten kisten waarin ze in de aarde worden neergelaten of in de oven worden verbrand. Welk nut deze handelwijze dient, is moeilijk te zeggen. De dode lichamen zouden bij wijze van spreken probleemloos onbedekt door de gangen van het ziekenhuis kunnen worden gereden en in een gewone taxi worden weggebracht zonder dat dat enig risico voor wie dan ook zou inhouden. De oude man die tijdens een bioscoopbezoek sterft, kan net zo goed op zijn stoel blijven zitten tot de film is afgelopen of zelfs nog gedurende de volgende voorstelling. De leraar die op het schoolplein een beroerte krijgt, hoeft niet per se onmiddellijk te worden weggebracht, het heeft absoluut geen nadelige gevolgen als hij daar blijft liggen tot de conciërge tijd heeft zich om hem te bekommeren, al zou dat pas ergens laat in de middag of ’s avonds gebeuren. Wat maakt het uit als er een vogel op hem neerstrijkt en in hem begint te pikken? Is wat hem in het graf te wachten staat minder erg alleen omdat we het niet zien? Zolang de doden niet in de weg liggen, is er geen enkele reden tot haast, nog een keer doodgaan kunnen ze niet. In dat opzicht zouden vooral de winterse vorstperiodes gunstig zijn. Daklozen die doodvriezen op banken en in portieken, zelfmoordenaars die van hoge gebouwen en bruggen springen, oudere vrouwen die omvallen in het trappenhuis, verkeersslachtoffers die vastzitten in hun wrak, die knul die halfbezopen in het water valt na een avondje stappen, het kleine meisje dat onder het wiel van een bus terechtkomt: waarom die haast hen weg te halen? Uit fatsoen? Wat is er fatsoenlijker dan dat de vader en de moeder van het meisje haar daar een uur of twee later nog kunnen zien, op de plaats des onheils in de sneeuw liggend met verbrijzeld hoofd maar ongehavend lichaam, met haar dat vol bloed zit maar een nog schoon gewatteerd jack? Voor het oog van de wereld, zonder geheimen, zou ze daar liggen. Maar zelfs dat ene uur in de sneeuw is ondenkbaar. Een stad die zijn doden niet verbergt, maar ze open en bloot in straten en stegen, in parken en op parkeerplaatsen laat liggen, is geen stad maar een hel. Dat die hel onze levensomstandigheden op een veel realistischer en in wezen eerlijker wijze weerspiegelt, speelt geen rol. We weten dat het zo is, maar we willen het niet zien. Vandaar die collectieve verdringingsact waarvan het wegsluiten van onze doden een uiting is. Wat er precies wordt verdrongen, valt niet zo gemakkelijk te zeggen. De dood op zich kan het niet zijn, daarvoor is hij elders in de samenleving te zeer aanwezig. Hoeveel doden er per dag in de krant worden genoemd of tijdens het nieuws worden getoond, varieert enigszins afhankelijk van de omstandigheden, maar waarschijnlijk is het aantal van jaar tot jaar min of meer constant en aangezien de sterfgevallen over zo veel kanalen worden verspreid, is het zo goed als onmogelijk je er volledig aan te onttrekken. Alleen, díé dood heeft niets bedreigends. Integendeel, die zien we graag, we zijn zelfs bereid ervoor te betalen. Betrekken we bovendien de enorme hoeveelheid dood erbij die de fictie produceert, wordt het principe de doden verborgen te houden nog moeilijker te begrijpen. Als de dood als fenomeen ons geen angst aanjaagt, waarom dan dat onbehagen ten opzichte van dode lichamen? Dat moet betekenen dat er twee verschillende soorten dood bestaan of dat er sprake is van een tegenstelling tussen onze voorstelling van de dood en de dood zoals hij zich uiteindelijk manifesteert, wat in feite op hetzelfde neerkomt: waar het in dit opzicht om gaat is dat onze voorstelling van de dood zo stevig in ons bewustzijn is verankerd dat we niet alleen geschokt zijn als we zien dat de werkelijkheid daarvan afwijkt, maar dat we dat ook uit alle macht proberen te verbergen. Niet als gevolg van een bewuste overweging – zoals intussen het geval is met onze tradities, bijvoorbeeld de begrafenis, waarvan inhoud en betekenis tegenwoordig onderwerp van verhandeling zijn zodat ze uit de sfeer van het irrationele naar die van het rationele zijn verschoven, van het collectieve naar het individuele – nee, de manier waarop wij de doden wegstoppen heeft nooit ter discussie gestaan, is altijd iets geweest wat we gewoon hebben gedaan vanuit een noodzaak die niemand kan verklaren, maar die iedereen kent: sterft je vader op een winderige herfstdag buiten op het grasveld, dan breng je hem zo snel als je kunt naar binnen en kun je dat niet, dan bedek je hem op zijn minst met een plaid. Maar dat is niet onze enige impuls ten opzichte van de doden. Net zo opvallend als het verbergen van alle lijken, is het feit dat ze altijd zo snel mogelijk naar beneden worden gebracht. Het is zo goed als ondenkbaar dat een ziekenhuis zijn doden naar boven brengt en de sectieruimtes en koelcellen op de bovenste etage van het gebouw plant. De doden bewaar je zo dicht mogelijk bij de grond. Datzelfde principe is overgedragen op de instellingen die zich met hen bezighouden: een verzekeringsmaatschappij kan haar kantoren zonder probleem op de achtste verdieping hebben, maar dat geldt niet voor een uitvaartonderneming. Alle uitvaartondernemingen hebben hun kantoren zo dicht mogelijk bij de begane grond. Wat daar de reden van is, is niet zo gemakkelijk te zeggen. Je zou bijna geloven dat het teruggaat op een oud gebruik dat oorspronkelijk een praktisch doel diende – bijvoorbeeld omdat de kelder koel was en dus het best geschikt om lijken in te bewaren – en dat dat principe tot in onze tijd met zijn koelkasten en vrieskamers bewaard is gebleven, als het idee de doden naar boven in een gebouw te brengen in wezen niet iets tegennatuurlijks had gehad, alsof hoogte en dood elkaar wederzijds uitsluiten. Alsof we een soort chtonisch instinct bezitten, diep van binnen, waardoor we onze doden terug in de aarde moeten brengen waaruit we zijn ontstaan.”